Ondanks het kutweer staat om 10 uur, zoals afgesproken, onze worstelkampioen voor de deur met vier paarden. Het regent niet meer en we besluiten het er maar op te wagen. Terwijl we opzadelen, komt iedereen kijken, de kok laat de deur openstaan en de hond jat een heel brood uit de keuken, dat samen met het kleine hondje wordt opgevreten. Ach, het is toch al een week oud.
Twee uur rijden we in de snijdend koude, adembenemende wind naar het noorden. Een weg die leidt naar een pontje over een rivier en daarna ophoudt, want verderop zijn de bergen en daarachter ligt Siberië. Zover gaan we niet, het is te guur. We rijden langs het meer, dat hier gedeeltelijk ontdooit is en waarin Casarca eenden (altijd met zijn tweeën) en kleine wilde zwanen in zwemmen. Met rooie koppen van de wind rijden we terug naar het hotel. Je zal hier maar wonen. Geen zinnig mens wil dat, ook niet als de stadsverwarming het nog wel zou doen. Het voordeel van de wind is dat je een loopneus krijgt, zodat de stukken lekker loskomen.
Het gaat buiten harder waaien, het zicht wordt steeds minder, binnen brandt de kachel en eten we vet schapenvlees. Het lijkt wel winter. Ik ben alweer blij dat we niet in een tentje zitten. Vanmiddag gaan we vissen.