Maandag 15 mei 2000 | Ulaan Baatar

Wie wil er in godsnaam op vakantie naar Mongolië? Nou wij dus, Herman Braakman en ik. Gisterenmorgen om half acht ‘s morgens arriveerden we met MIAT Air in de Mongoolse hoofdstad Ulaan Baatar. De vlucht vanaf Amsterdam duurde in totaal 16 uur inclusief een wachttijd van zes uur op de troosteloze luchthaven van Moskou, waar we om onduidelijke redenen in het restaurant niets te eten kregen, gelukkig konden we wel naar hartelust drank bestellen.

Bij aankomst in Moskou ontmoetten we bij de (onbemande) transit balie een Nederlander die ook op weg was naar Mongolië. Hij is daar, in opdracht van de Nederlandse overheid, behulpzaam bij de privatisering van Mongoolse bedrijven. Die zijn, na het uiteenvallen van de Sovjet Unie, waardoor Mongolië een onafhankelijke staat werd, wel in eigendom overgaan van de staat naar de werknemers, maar verder is er niets veranderd. Dezelfde inefficiëntie als tijdens de Sovjet overheersing is blijven bestaan, waardoor steeds meer bedrijven in moeilijkheden komen. Hij werkt onder meer voor een slachterij en vertelde ons dat in Zuid Mongolië door grote droogte in de zomer van 1999, gevolgd door een lange winter, miljoenen dieren gecrepeerd zijn. Op een totaal van 33 miljoen stuks vee in heel Mongolië lijkt dat overkomelijk, maar voor gebieden waar 99% van het vee dood is, is het een ramp.

Mongolië telt ongeveer 2,5 miljoen inwoners. Op een grootte van 1,5 miljoen vierkante kilometer (40 x Nederland) is dat nog geen 1,5 inwoner per vierkante km (buiten Mongolië leven trouwens meer Mongolen dan in het land zelf 3,5 miljoen in China en nog een miljoen in Rusland). Met zoveel vee hebben Mongolen altijd wel te eten, maar van enige welvaart is geen sprake. Een werkende Mongool verdient gemiddeld $50 per maand, een directeur van een groot bedrijf $120. Mongolen zijn nomaden in hart en nieren. Bijna de helft van de bevolking leeft in gers, ronde vilten tenten, ook wel yurts genoemd, maar dat is Russisch en Russen, daar hebben Mongolen het niet zo op. In de zomer trekken zij daarmee over de steppen en taiga’s. Zelfs in de steden leeft een deel van de bevolking in ger-kampen, omheind met schuttingen.

“Wat moet je in godsnaam in Mongolië?”, was de geijkte reactie van vrienden, als ik vertelde dat Herman Braakman en ik in mei 2000 twee weken naar Mongolië zouden gaan. De kiem was zes jaar daarvoor gelegd, toen we tijdens een tussenstop van een treinreis van Amersfoort naar Hong Kong, een paar dagen in Ulaan Baatar, de hoofdstad van Mongolië, verbleven. We hadden een uitstapje naar Terelj gemaakt, in een ger geslapen en te paard een rit gemaakt over heuvels en door rivieren op zoek naar een jak, een van de doelen, die wij ons tijdens die reis gesteld hadden. Later had ik Herman een voddig kaartje van een streek in Mongolië cadeau gedaan, dat ik had gekocht bij Pied à Terre op het Singel in Amsterdam. Het was de enige kaart van Mongolië die ze hadden: de meest noordelijke provincie, Khövsgöl, twee maal zo groot als Nederland, een woest en leeg gebied met steppes, larixwouden, meren, rivieren, bergen en een meer van 2760 vierkante kilometer. Daarbij had ik gezegd: “Daar gaan we nog eens naar toe”. Een jaar daarna stonden we in Ulaan Baatar in de ochtendkou met als bestemming het Khõvsgõl meer, aan de grens met Russisch Siberië.

We worden van het vliegveld opgehaald door Mr Amgalan, directeur van MON Discovery Tours, die op verzoek van VCR reizen in Utrecht onze reis heeft voorbereid. We rijden naar Ulaan Baatar (600.000 inwoners) door het lege landschap dat zo kenmerkend is voor Mongolië, er groeien voornamelijk elektriciteitspalen, hier en daar loopt een hond met onbekende bestemming en op de hellingen grazen kuddes koeien, schapen en paarden. De stad ligt er nog net zo bij als zes jaar geleden. Oude, smerige gebouwen, waar weinig activiteit te bespeuren is. Aan de horizon het silhouet van de enorme electriciteitscentrale, die zwarte rook uitbraakt, die als een deken over de stad blijft hangen. Onderweg duiken steeds weer enorme pijpen op van de stadsverwarming. Overblijfselen van 75 jaar Sovjet overheersing.

Ook hotel Bishrelt, waar we worden afgezet, ziet er weinig opbeurend uit. Maar de kamer valt mee: ruim, twee bedden, een bankstel, een TV met CNN (en een Mongoolse zender die een clip van Close to You uitzendt, gepikt van TMF met logo en titels erbij) en een badkamer met warm water. Wat wil een mens nog meer.

We besluiten wat door de stad te kuieren. Het is maandagmorgen negen uur, veel winkels zijn nog gesloten. Bij de bank wordt geld gewisseld (1.000 Togrok = 1 $ = f 2,40).

We slenteren naar het enorme plein, waar elke stad in Nederland jaloers op zou zijn, genoemd naar Sükhbataar, held van de (communistische) revolutie, die in 1921 de Mongoolse onafhankelijkheid van China uitriep en daarmee het land in de handen van Sovjet Rusland dreef. Zijn beeld staat overheersend in het midden en voor het parlementsgebouw, is een graftombe waar hij begraven ligt, vrijwel identiek aan die van Lenin op het Rode Plein in Moskou. We willen zien hoe hij er bij ligt, maar een bewakende soldaat snapt ons niet en de deur blijft gesloten.

Na een bezoek aan de “Departement Store”, het enige warenhuis van Ulaan Baatar, waar we een stafkaart van het Khõvsgõl meer op de kop tikken en een illegale CD van de Venga Boys, eten we een Mongools hamburgertje eten en terug in het hotel slapen we een paar uur. In een Engelstalige krant lees ik dat in Khõvsgõl, de streek waar we naar toe gaan mond- en klauwzeer onder het vee is uitgebroken. Als ik op dat moment geweten had wat een ellende ons dat zou bezorgen, had ik diezelfde dag nog een terugvlucht naar Nederland geboekt.

Tegen de avond besluiten we een biertje te drinken in hotel Bayangol waar we zes jaar geleden verbleven en in de disco (toen de enige in heel Mongolië) bij het hotel een wilde avond beleefden. Het hotel was niks veranderd, de disco (die door Nick Middleton in zijn boek uit 1988 “The last disco in Mongolia” op zeer humoristische wijze wordt beschreven) is verdwenen. In plaats daarvan is een bar ingericht. Teruglopend naar het hotel worden we aangesproken door een jong meisje dat wil weten waar we vandaan komen, waar we naar toe gaan en wel met ons mee wil. Even later treffen we in de lobby van het hotel nog een dame met kennelijke bedoelingen.

We drinken nog wat in de nabij gelegen “Memphis Bar”, met loeiharde muziek (Back Street Boys enzo) en na een kortstondig bezoek aan de troosteloze nachtclub van het hotel (waar Boom Boom van de Venga Boys van een illegale cassette gedraaid wordt) gaan we pitten. Om half vier rinkelt de telefoon (God-alle-jezus, waar ben ik en wat doe ik hier). Herman neemt op, begrijpt de boodschap niet, trekt een broek aan en komt vijf minuten later terug met de mededeling dat de hoer nu in de aanbieding is: “Very cheap”. De volgende morgen zat ze er nog.